
Jurisprudentie
AE9717
Datum uitspraak2002-10-24
Datum gepubliceerd2002-11-04
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/1766 MAW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-11-04
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/1766 MAW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
00/1766 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Gravenhage op 10 februari 2000 onder nummer 99/4827 MAWKLA gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 september 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.M. Groenhart, werkzaam bij de ACOM, CNV-bond van militairen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Tummers, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Appellant, ten tijde hier van belang eerste luitenant bij het dienstvak der Aan- en Afvoertroepen van de Koninklijke landmacht, heeft in september 1996 door middel van een Vacature reactieformulier (VRF) zijn belangstelling kenbaar gemaakt voor de functie van commandant opleidingsrichting zware vrachtauto's bij het opleidingscentrum rijden (OCRY) te Veldhoven, waaraan de rang van kapitein was verbonden en waarvan de vullingsdatum op 5 april 1997 was gesteld. In overeenstemming met het advies van de selectiecommissie van 8 oktober 1996 is appellant bij besluit van 4 november 1996 medegedeeld dat hij niet in aanmerking kwam voor deze functie omdat hij niet beschikbaar was. Bij besluit van 10 oktober 1997 heeft gedaagde, voorzover hier van belang, het in het besluit van 4 november 1996 ingenomen standpunt gehandhaafd en het door appellant tegen dit besluit ingestelde administratieve beroep ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage heeft vastgesteld dat appellant wel beschikbaar was voor de onderhavige functie en heeft daarom in haar uitspraak van 21 oktober 1998, nr. AWB 97/12782 MAWKLA, het namens appellant tegen het besluit van 10 oktober 1997 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen. Daarnaast heeft deze rechtbank gedaagde veroordeeld tot betaling van de door appellant gemaakte proceskosten en vergoeding gelast van het door hem betaalde griffierecht.
1.2. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft gedaagde bij besluit van 21 april 1999 een nieuwe beslissing genomen op het door appellant tegen het besluit van 4 november 1996 ingestelde administratieve beroep. In dit besluit is gedaagde tot de conclusie gekomen, nadat de sollicitatiecommissie wederom een advies had uitgebracht, dat appellant, indien hij destijds wel als beschikbaar was aangemerkt, zou hebben behoord tot een groep van vijf gelijkwaardige kandidaten, die allen in aanmerking kwamen voor een sollicitatie-gesprek met de commandant van de ontvangende eenheid en uit welke kandidaten deze commandant uiteindelijk, nadat een tweetal in het advies van de selectiecommissie hoger gerangschikte kandidaten waren afgevallen, een keus had moeten maken ten behoeve van een voorstel voor toewijzing aan de functietoewijzingsautoriteit. Voorts heeft gedaagde overwogen dat thans niet meer met zekerheid valt na te gaan of die keus dan op appellant zou zijn gevallen. Naar de mening van gedaagde dient appellant vanwege de destijds gemaakte fout, bij wijze van rechtsherstel, een zodanige voorkeurspositie in het functietoewijzingsproces te worden toegekend dat hij in staat wordt gesteld zich bij de ontvangende eenheid te presenteren.
1.3. Op grond van het vorenstaande heeft gedaagde bij voormeld besluit van 21 april 1999 het door appellant ingestelde (administratieve) beroep tegen het besluit van 4 november 1996 alsnog gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarnaast heeft gedaagde bepaald dat appellant tijdens de selectieprocedure ten behoeve van functies waaraan de rang van kapitein is verbonden en waarvoor hij zijn belangstelling kenbaar maakt een relatieve voorkeurspositie geniet voor de duur van 12 maanden te rekenen vanaf 21 april 1999. Dit houdt in dat, indien appellant aan de in de desbetreffende FOFE gestelde eisen voldoet en voorts ook geschikt is te achten voor de functie, hij wordt aangeboden aan de ontvangende eenheid.
2. Namens appellant is tegen dit besluit beroep ingesteld, aangezien hij zich niet kon verenigen met het geboden rechtsherstel. Daarbij is naar voren gebracht dat appellant de onderhavige opleidingsrichting mee heeft helpen opzetten en dat hij destijds dan ook van de vijf hiervoor bedoelde kandidaten, gezien zijn ervaring, de meest geschikte kandidaat was geweest om voor toewijzing van de functie in aanmerking te komen. Van voldoende rechtsherstel is naar zijn mening dan ook slechts sprake indien hem met terugwerkende kracht een gelijkwaardige functie in de rang van kapitein wordt toegewezen.
3. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voorzover daarbij was bepaald dat appellant gedurende 12 maanden een voorkeurspositie had. Daarbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat de toewijzing aan de kandidaat aan wie de functie is toegewezen, was gebaseerd op een onjuiste interpretatie van zijn ervaringsopbouw. Voorts was de rechtbank van oordeel dat door gedaagde te weinig gewicht was toegekend aan de unieke inhoudelijke kennis van appellant. De rechtbank heeft de aan appellant toegekende voorkeurspositie van 12 maanden dan ook onvoldoende geacht en heeft deze termijn met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nader vastgesteld op 24 maanden. Daarnaast heeft de rechtbank gedaagde veroordeeld tot betaling van de door appellant gemaakte proceskosten en vergoeding gelast van het door hem betaalde griffierecht.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De functietoewijzingsprocedure waarbij appellant een serieuze kandidaat was, is, blijkens het vorenstaande, niet goed verlopen. Duidelijk is dat appellant ten onrechte niet een in die procedure van beslissend belang te achten gesprek heeft kunnen voeren met de commandant van de ontvangende eenheid. Appellant is daardoor de kans misgelopen in aanmerking te worden gebracht voor de door hem geambieerde functie.
4.2. Gedaagde heeft dat onderkend en heeft gepoogd, door appellant in een relatieve voorkeurspositie te brengen, zijn fout, zoveel als redelijkerwijs mogelijk was, te herstellen. Hij is daarin echter naar het oordeel van de Raad tekortgeschoten. Hij heeft weliswaar een nieuw advies gevraagd van de selectieadviescommissie, maar heeft vervolgens volstaan met de constatering dat niet meer met zekerheid viel te zeggen of de commandant van de ontvangende eenheid de voorkeur aan appellant zou hebben gegeven. Hij heeft die commandant niet geraadpleegd. Als gedaagde zich tot die commandant had gewend, had hij zich voldoende zekerheid kunnen verschaffen. Nu gedaagde dit ten onrechte heeft nagelaten en aldus wederom onzorgvuldig jegens appellant heeft gehandeld, kan hij zich in redelijkheid niet op het ontbreken van zekerheid over de voorkeur beroepen. Gelet hierop en op de omstandigheid dat appellant, nu hij destijds sterk betrokken was bij het opzetten van de onderhavige opleidingsrichting, van de overblijvende kandidaten over de meeste deskundigheid voor de functie beschikte, moet het ervoor worden gehouden dat appellant de meest geschikte kandidaat was.
4.3. Dit brengt mee dat appellant alsnog in de positie zal moeten worden gebracht als ware hem de geambieerde functie toegewezen en als ware hij met ingang van 5 april 1997 bevorderd tot kapitein. Het door de rechtbank vastgestelde rechtsherstel, waarbij appellant gedurende 24 maanden een relevante voorkeurspositie is toegekend, acht de Raad onvoldoende.
4.4. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644, - wegens in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en op € 644,- wegens in hoger beroep verleende bijstand, in totaal derhalve € 1.288,-.
Beslist moet worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op het administratieve beroep van appellant neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal€ 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 256,39 (voorheen f 565,-) vergoedt.
Aldus geven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. P.G.M. Zwartkruis als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M. Pijper.
HD
15.10
Q

